Pauline Kuiper-Jong - Taaltempo Nederlands

Pauline Kuiper-Jong

TAALTEMPO Nederlands TRA I N I NG VAN GE S PREK SVAARD I GHE I D

!

?

?

!

! !

!

?

?

? ? ?

!

De Taaltempomethode is ontwikkeld door Pauline Kuiper-Jong. In de Taaltemporeeks zijn tot nu toe verschenen:  Taaltempo Duits Hanna Kok-Ahrens isbn 978 90 469 0025 3  Taaltempo Engels (met audio) Hilary A. Phillips isbn 978 90 469 0259 2  Taaltempo Frans Jan van Tuin isbn 978 90 469 0046 8  Taaltempo Italiaans (2e druk) Pauline Kuiper-Jong isbn 978 90 469 0022 2  Taaltempo Nederlands (2e druk) Pauline Kuiper-Jong isbn 978 90 469 0281 3  Taaltempo Spaans (2e druk) Miguel-Ángel Tavera-Gaona isbn 978 90 469 0284 4 Bij de Taaltempomethode is een docentenhandleiding beschikbaar. Deze is te vinden op www.coutinho.nl.

Taaltempo Nederlands Training van gespreksvaardigheid

Pauline Kuiper-Jong Tweede, herziene druk

c u i t g e v e r ij

c o u t i n h o

bussum 2011

© 2005 Uitgeverij Coutinho bv Alle rechten voorbehouden.

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geauto matiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uit gave is toegestaan op grond van artikel 16 h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Re prorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl).

Eerste druk 2005 Tweede, herziene druk 2011

Uitgeverij Coutinho Postbus 333 1400 AH Bussum www.coutinho.nl

Omslag: Studio Mouche, bewerking: Studio Pietje Precies | bno, Hilversum

ISBN 978 90 469 0281 3 NUR 620

Voorwoord

Bij het leren van de Nederlandse taal blijken veel leerders – ook nog na jaren studie – moeite te hebben met het geven van een vlotte en juiste reactie op een opmerking of een vraag. Alvorens te kunnen reageren wordt er vaak nog vertaald naar de moedertaal of begrijpt de cursist niet precies wat er gezegd wordt. De ‘reactietijd’ die verstrijkt tussen vraag en antwoord wordt daar door te lang. Bovendien is er vaak het risico van een fout begrip en een daaruit volgend verkeerd antwoord. De communicatieve methoden die het accent leggen op gespreks vaardigheid geven meestal niet voldoende oefenmateriaal om de vaardigheid van begrip en antwoord tot een automatisme te maken. Door te trainen met korte vragen en antwoorden kan de leerder zich de voornaamwoorden en de vervoegingen en tijden van werk woorden eigen maken. Al gauw worden de vragen meteen begrepen en volgt het antwoord op een vanzelfsprekende manier. Deze ba sisstructuren geven zelfvertrouwen en persoonlijke controle in een eenvoudig gesprek. Al jaren worden mijn cursisten getraind in een snelle begripsvor ming en formulering in hun doeltaal. Vanaf de eerste lessen leren ze snel en correct te antwoorden op de vragen die hen gesteld worden. In de beginfase zien de dialoogjes er bijvoorbeeld zo uit: ‘Gaan jullie met de bus of met de auto? We gaan met de bus. En hij? Hij gaat met de auto.’ Nieuw geleerde grammaticale vormen worden meteen geïntegreerd in de al bekende structuren en het geven van een correct antwoord wordt al spoedig een automatisme. Het niveau wordt geleidelijk op gevoerd terwijl al het voorafgaande voortdurend herhaald wordt. Spelenderwijs leren cursisten te ‘schakelen’: van tegenwoordige tijd naar verleden of toekomende tijd en van meervoud naar enkelvoud. Op deze wijze wordt hun kennis voortdurend geactiveerd en tegelij kertijd geeft dit vraag-en-antwoordspel de mogelijkheid in korte tijd te toetsen en te herhalen wat tot op dat moment geleerd is. In een latere fase ontwikkelen cursisten allerlei strategieën ommoei lijke grammaticale vormen te omzeilen. Voor de communicatieve

vaardigheden is dit uitstekend, maar het nadeel is dat deze moeilij kere vormen consequent vermeden worden terwijl dit niet de be doeling is van de cursist die zich steeds gevarieerder en genuanceer der wil uitdrukken. Met Taaltempo Nederlands kunnen ook deze cursisten in een latere fase van hun leertraject hun uitdrukkingsvaardigheid activeren en uitbreiden. Vooral voor instituten die niet over een talenpracticum beschikken is Taaltempo Nederlands een efficiënte methode om in relatief korte tijd verrassende resultaten te bereiken met een minimum aan inves teringen. Bij het samenstellen van Taaltempo Nederlands heb ik zoveel moge lijk de indeling gevolgd van de meest gebruikte (communicatieve) cursusboeken, zodat ze elkaar uitstekend aanvullen. Iedere oefening voegt weer nieuwe elementen toe aan de vooraf gaande. Op die manier wordt het niveau geleidelijk opgevoerd van A1 naar B2. Taaltempo Nederlands kan zowel thuis als op school gebruikt wor den: thuis kan (hardop!) getraind worden in het opvoeren van het persoonlijke tempo. Doordat de antwoorden achter iedere vraag staan, kunnen fouten meteen gecorrigeerd worden. Op school kan de docent klassikaal vragen stellen: soms zijn maar enkele vragen per pagina nodig om te toetsen of de grammaticale structuren al tot de actieve kennis van de leerders behoren. Ik hoop dat velen met plezier zullen werken met Taaltempo Neder lands . Pauline Kuiper-Jong Maart 2005

Voorwoord bij de tweede, herziene druk In vergelijking met de vorige druk uit 2005, heb ik in deze tweede druk een meer geleidelijke opbouw van de moeilijkheidsgraad aan gebracht, vooral in de eerste oefeningen. Verder zijn de onderwerpen in de B-gedeeltes meer thematisch ge rangschikt, waardoor de vragen en antwoorden op een natuurlijkere manier op elkaar inhaken. Gedateerde woorden zijn vervangen door meer hedendaagse be grippen en de opmaak is geheel vernieuwd: door het gebruik van kleur is nu veel duidelijker bij welke regel je bent. Pauline Kuiper-Jong November 2011

Inhoud

Hoe gebruik je Taaltempo Nederlands ? | 9 Aanwijzingen voor gebruik thuis | 9 Grammaticale vormen | 10

De afdekkaart | 12 De oefeningen | 13

Hoe gebruik je Taaltempo Nederlands ? Elke oefening bestaat uit twee delen, deel A en deel B. In deel A oefen je vooral werkwoorden en voornaamwoorden. Je antwoordt altijd met ‘ja’. Aan het eind van deel A staat hoeveel tijd je ervoor hebt. In deel B staan vragen met zelfstandige naamwoorden, die je moet herhalen of vervangen. Je kunt antwoorden met ja of nee. Er staat geen tijd bij, want er zijn vaak verschillende antwoorden mogelijk. Boven de oefening staan grammaticale vormen. Het zijn de gram maticale vormen die je voor het eerst in die oefening gaat oefenen. Taaltempo Nederlands kun je in de les gebruiken met een docent of zelf thuis. Aanwijzingen voor gebruik thuis • Bekijk de grammaticale vormen in het schema op de volgende pagina en kies waar je wilt beginnen. • Bedek met de afdekkaart de kolom met de antwoorden. • Lees de eerste vraag van de linkerkolom hardop. Geef daarna hardop antwoord op de vraag. • Schuif de kaart een stukje naar beneden en controleer het ant woord. Maak zo de oefening af. • Herhaal de oefening om je tempo op te voeren, tot je vlot de goe de antwoorden kunt geven. Onder deel A staat steeds hoe snel het moet. Gaat het vlot? Hoef je de vragen en antwoorden niet meer in je hoofd te vertalen naar je moedertaal? Dan is het reageren een automatisme geworden!

9

onvoltooid tegenwoordige tijd o.t.t. ben, woont, heeft tijd 1 bijvoeglijk naamwoord(1) bijv.nw. mooi, droog, lekker 3 persoonlijk voornaamwoord pers.vrnw. je, zij, me, hem 4 aanwijzend voornaamwoord. aanw.vrnw. dit, deze, die 5 bezittelijk voornaamwoord bezitt.vrnw. jouw, hun, uw 6

voltooid tegenwoordige tijd v.t.t. je hebt gegeten, wij zijn gebleven 7 wederkerend werkwoord wed.ww. ik verveel me, we hebben ons gehaast 8 er (1) ik ben er geweest, we eten er vaak 8 samengesteld werkwoord samengest.ww. bel je me op?, zij doet mee 9 er (2) ik koop er 4, wij hebben er 10 9

er (3) er zit al suiker in, zijn er nog kranten? 10 gebiedende wijs geb.wijs. ga (maar) mee! gaat u (maar) zitten! 10 bezitsrelaties de mijne, de onze 10

indirecte zin indir.zin zij denkt dat jij komt, hij vindt dat je moet komen 11 er (4) wij praten erover, hij houdt ervan 12 bijvoeglijk naamwoord (2) bijv.nw. een houten tafel, plastic bekers 13 onvoltooid verleden tijd o.v.t. ik las, zij stonden 13

‘hoeven’ het hoeft niet, wij hoefden niet te wachten 15

aanduiding afkorting voorbeelden vanaf oefening

Grammaticale vormen

10

(n)iets, (n)iemand, (n)ergens ik heb iets lekkers, er luistert niemand 16 aan het + infinitief aan het+inf. zijn jullie aan het eten? ik ben aan het telefoneren 16 dan/als hij is ouder dan ik, jullie rijden even snel als wij 17

verwijzen (1) het meisje dat daar woont, de vriend met wie ik studeer 18 verkleinwoorden eitje, mannetje 19 indirecte rede indir.rede hij zei dat hij wilde komen, vraag je of hij komt? 19 onbepaald voornaamwoord onbep.vrnw. wat doe je als je honger hebt? zegt men dat? 20 passieve zinnen word je geknuffeld? ik ben door hem gebeld 20 er (5) er wachten er veel, er zijn er 10 21 23

blijken/schijnen het blijkt te kloppen, hij schijnt het gehaald te hebben 21 als/wanneer/toen was je er toen hij vertrok? hij snurkt als hij slaapt 21 onvoltooid verleden toekomende tijd, voltooid verleden toekomende tijd o.v.t.t./v.v.t.t. ik zou het verkopen, wij zouden erheen gegaan zijn 22 zo’n/zulke zo’n situatie, zulk gedrag 22

meerdere hulpwerkwoorden meerdere hulpw.w. heb je ermee moeten stoppen? dat had hij eerder kunnen zeggen verwijzen (2) luister je naar wat hij zegt? dit is wat ik bedoelde 24 onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd o.t.t.t. ik zal erop terugkomen 24

uitdrukkingen het zit erin gehamerd, ik ben ermee in mijn nopjes 25

11

De afdekkaart

antwoorden in de gebiedende wijs jij-vorm

!

! antwoorden in de gebiedende wijs u-vorm 3,5 minuten streeftijd voor onderstaande oefening / tussen antwoorden die beide goed zijn (maar) woorden tussen haakjes zijn facultatief (.....) vul hier zelf een antwoord in en zij? antwoorden in 3 e persoon enkelvoud en zij? antwoorden in 3 e persoon meervoud Met de kaart de antwoorden afdekken en na elk antwoord één regel naar beneden schuiven om het antwoord te controleren. A | 3,5 minuten

kunt u het vinden?

ik kan het vinden

zij kunnen het vinden

en zij?

ga (maar) liggen!

zal ik gaan liggen? !

logeer je er?

ik logeer er hij logeert er

en hij?

heb je er gelogeerd?

ik heb er gelogeerd

moeten wij ons legitimeren?

jullie moeten je legitimeren hij moet zich legitimeren

en hij?

hebben jullie gefietst?

wij hebben gefietst zij heeft gefietst

en zij?

B

zitten ze goed?

ja, ze zitten goed/nee, ze zitten niet goed

welke zitten beter: deze of die? deze/die zitten beter welke maat hebt u? ik heb maat 40/(…..)

12

1

oefening

Oefening 1

onvoltooid tegenwoordige tijd

o.t.t.

ben, woont, heeft tijd

A | 1 minuut

ben je? en hij? heet u? en zij?

ik ben

hij is

ik heet zij heet ik woon hij woont u/jij bent ik kom hij komt ik werk zij werkt u/jij komt ik kom

woon je?

en hij?

komt u? ben ik? kom je?

en hij?

werkt u?

en zij?

kom ik? bent u? werk ik?

ik ben

u/jij werkt

is hij? en jij?

hij is

ik ben

komt zij?

ze komt ik kom ik werk ik woon hij woont zij werkt

en jij?

werk je? woont u?

en hij?

werkt zij ?

B

ben jij Maria?

ja, ik ben Maria/nee, ik ben (.....)

en hij? en zij?

hij is John/(.....) zij is Karin/(.....)

13

hoe heet je? hoe heet u?

ik heet Pierre/(.....)

ik heet Peter Schreuder/(.....) ja, ik kom uit Spanje/nee, (ik kom niet uit Spanje,) ik kom uit (.....) ja, ik woon in Nederland/nee, (ik woon niet in Nederland,) ik woon in (.....) hij woont in Duitsland/ (.....) hij komt uit Spanje/(.....) ik woon in Den Haag/(.....) zij woont in Den Haag/(.....) ja, ik woon ook in Den Haag/ nee, (ik woon niet in Den Haag,) ik woon in (.....) ik woon in de Rossinistraat/(.....) op nummer 26/(.....) ik kom uit Turkije/(.....) hij komt uit Marokko/(.....) ik kom uit Zweden/(.....) ik woon in Rotterdam/(.....) ja, ik ben mevrouw Lie/nee, (ik ben niet mevrouw Lie,) ik ben mevrouw (.....) ik kom uit Breda/(.....) zij komt uit Nijmegen/(....) ja, ik werk in Amsterdam/nee, (ik werk niet in Amsterdam,) ik werk in (.....) hij werkt in Rotterdam/(.....) ik kom uit Barcelona/(.....) 15

kom je uit Spanje?

en hij?

woon je in Nederland?

en hij?

waar woon je in Nederland?

en zij?

woont u ook in Den Haag?

in welke straat woont u? op welk nummer? uit welk land kom je?

en hij?

ik kom uit India. En jij?

ik woon in Groningen. En u?

bent u mevrouw Lie?

hoeveel is 8 plus 7? uit welke stad kom je?

en zij?

werk je in Amsterdam?

en hij?

ik kom uit Madrid. En u? in welke plaats woon je?

ik woon in Assen/(.....) in de Rozenstraat/(.....)

in welke straat? op welk nummer?

op nummer 57/(.....) ik woon op nummer 43. En jij? ik woon op nummer 21/(.....) hoeveel is 11 plus 13? 24

14

2

oefening

in welke plaats werkt u?

ik werk in Amsterdam/(.....) zij werkt in Haarlem/(.....) ja, ik werk ook in Haarlem/nee, (ik werk niet in Haarlem,) ik werk in (.....) ja, ik woon in Almere/nee, (ik woon niet in Almere,) ik woon in (.....) in de Torenstraat op nummer 35/ (.....) ik heet Katia/(.....)

en Marieke?

werk jij ook in Haarlem?

ik heet Richard. En jij? woont u in Almere?

in welke straat en op welk nummer? waar komt u vandaan?

ik kom uit Japan/(.....) zij komt uit Engeland/(.....) hij komt uit Frankrijk/(.....)

en Helen? en Jacques?

Oefening 2

onvoltooid tegenwoordige tijd

o.t.t.

bent, woont, heeft tijd

A | 1,5 minuut

koop je?

ik koop hij koopt wij wonen zij woont

en hij?

wonen jullie?

en zij? ga je? en hij? en hij? gaat u? heb ik?

ik ga

hij gaat

hebben jullie?

wij hebben

hij heeft

ik ga

u/jij hebt ik spreek ik spreek

spreekt u? spreek je?

heet u? heb je?

ik heet ik heb

15

reis je?

ik reis

reizen jullie?

wij reizen

en zij?

ze reist

weet je het?

ik weet het hij weet het wij drinken

en hij?

drinken jullie? drinkt u? gaan jullie? komen jullie? werkt u? en zij? ben je? en hij? ben ik? en hij? heet je? kom je? en zij? hebt u? en zij? komt u? werk je? studeert u? studeer je? hebben jullie? studeert hij? en hij? werken jullie?

ik drink wij gaan

wij komen

hij komt

we werken

ik werk zij werkt

ik ben

hij is

u/jij bent ik studeer ik studeer hij studeert

ik heet ik kom zij komt

ik heb

zij heeft

wij hebben

ik kom ik werk

hij studeert

bent u?

ik ben

B

ga je mee? en Franco?

ja, ik ga mee/nee, ik ga niet mee Franco gaat (niet) mee ja, wij blijven thuis/nee, wij blijven niet thuis

blijven jullie thuis?

16

2

oefening

en Maria?

Maria blijft (niet) thuis

hebben jullie trek in koffie of thee?

wij hebben trek in koffie/thee

en Hassan?

hij heeft trek in koffie/thee ja, ik heb zin om naar een concert te gaan/nee, ik heb geen zin om naar een concert te gaan

heb je zin om naar een concert te gaan?

hoe heet je?

ik heet Anna/(.....) hij heet John/(.....)

en hij?

waar wonen jullie?

wij wonen in Deventer/(.....) John woont in Brussel/(.....)

en John?

hoeveel is 13 plus 28?

41

wie is dat?

dat is Kees/(.....) ik ben Poolse/(.....)

ik ben Duitse. En jij?

en Beatrice?

Beatrice is Italiaanse/(.....) ik heet Paul Dubois/(.....) het is vandaag maandag/(.....) wij komen uit Zweden/(.....) Peter komt uit Engeland/(.....) ja, ik ga naar een cursus Frans/ nee, (ik ga niet naar een cursus Frans,) ik ga naar een cursus (.....) wij wonen in Rotterdam/(.....)

ik heet Jan Bakker. En u? welke dag is het vandaag? waar komen jullie vandaan?

en Peter?

gaat u naar een cursus Frans?

in welke plaats wonen jullie?

in welke straat?

in de Stationsstraat/(.....)

op welke nummer? wat is uw voornaam?

op nummer 63/(.....)

mijn voornaam is Dick/(.....) mijn achternaam is Mulder/(.....)

en wat is uw achternaam?

welke taal spreek je?

ik spreek Frans/(.....) hij spreekt Duits/(.....) hij spreekt Frans/(.....)

en Peter? en Pierre?

spreekt u Turks?

ja, ik spreek Turks/nee, ik spreek geen Turks ik studeer Nederlands/(.....)

wat studeer je?

en Martijn? Martijn studeert biologie/(.....) studeren jullie in Amsterdam? ja, we studeren in Amsterdam/ nee, (we studeren niet in Amsterdam,) we studeren in (.....)

17

werkt u in Amsterdam of in Haarlem?

ik werk in Amsterdam/Haarlem

begrijp je het?

ja, ik begrijp het/nee, ik begrijp het niet

en Niels?

hij begrijpt het (niet) ik ben telefoniste/(.....)

wat is uw beroep? bent u getrouwd?

ja, ik ben getrouwd/nee, ik ben niet getrouwd ja, ik heb 2/(.....) kinderen/1 kind/nee, ik heb geen kinderen ik heb 2/(.....) kinderen/1 kind ja, het is vandaag dinsdag/nee, het is vandaag (.....) ja, ik kom uit Egypte/nee, (ik kom niet uit Egypte,) ik kom uit (.....) ja, wij kopen kaartjes/nee, wij kopen geen kaartjes ja, ik ga naar huis/nee, ik ga niet naar huis ja, ik drink koffie/nee, ik drink geen koffie ja, ik reis veel/nee, ik reis niet veel Ellen woont in Groningen/(.....) ik woon in Arnhem/(.....) ik studeer economie/(.....) ik heet Jacqueline/(.....) wij komen uit Frankrijk/(.....) 29 wij gaan (niet) naar huis

hebt u kinderen?

hoeveel kinderen hebt u? hoeveel is 25 plus 4? is het vandaag dinsdag?

kom je uit Egypte?

kopen jullie kaartjes?

gaat u naar huis?

en jullie?

drinkt u koffie?

reis je veel?

waar woont Ellen?

en jij?

wat studeer je?

ik heet Victor. En jij?

waar komen jullie vandaan?

wat is je beroep?

ik ben verkoopster/(.....) ik ben Hans Dijkstra/(.....)

wie bent u?

en hij?

hij is Peter Smit/(.....) ik kom uit Italië/(.....)

waar komt u vandaan?

zij komen uit Engeland/(.....)

en zij?

18

3

oefening

Oefening 3

bijvoeglijk naamwoord (1) bijv.nw.

mooi, droog, lekker

A | 2,5 minuten

neem je? en hij? ben je? en hij? wilt u? en zij? en hij? kom je? zijn jullie?

ik neem hij neemt

ik ben hij is ik wil

ze willen

wij zijn

hij is

ik kom

komen jullie?

wij komen zij komen

en zij? ga je? en zij? en zij?

ik ga

zij gaan zij gaat ik moet

moet je?

moeten jullie?

wij moeten

woont u?

ik woon

wilt u?

ik wil

willen jullie?

wij willen

en hij?

hij wil

werken jullie?

wij werken

en zij?

zij werkt

willen jullie werken?

we willen werken hij wil werken

en hij? heb je? en zij? en zij? mag ik? en hij?

ik heb

zij heeft

zij hebben u/je mag

hij mag

19

zij mogen

en zij?

drinken jullie?

wij drinken zij drinken

en zij? gaat u? komt u?

ik ga

ik kom

studeer je?

ik studeer zij studeren

en zij? kun je?

ik kan

kunnen jullie? mag ik komen?

wij kunnen

u/je mag komen hij mag komen ik wil wachten hij wil wachten

en hij?

wil je wachten?

en hij?

moeten we reserveren?

jullie moeten reserveren

kom je eten?

ik kom eten

komen jullie eten?

we komen eten ik ga studeren zij gaan studeren

ga je studeren?

en zij?

eten jullie? ga je eten?

wij eten ik ga eten ze gaat eten ik kom ik vind hij vindt ik woon hij woont ik wil eten zij wil gaan ik spreek zij spreken

en zij?

komt u? vind je?

en hij?

woon je?

en hij?

wilt u eten?

willen jullie gaan?

wij willen gaan

en zij?

spreek je?

en zij?

loopt hij? weet je?

hij loopt ik weet zij weten

en zij?

hebben jullie?

wij hebben

en hij?

hij heeft

20

3

oefening

zoek je? zoekt u?

ik zoek ik zoek

praten jullie?

wij praten zij praten

en zij?

B

neem je koffie of thee?

ik neem koffie/thee zij neemt koffie/thee

en Anne?

wil je koffie? wilt u koffie?

ja, graag!/nee, dank je!/(.....) ja, dank u wel!/nee, dank u wel!/ (.....) ja, ik wil reserveren/nee, ik wil niet reserveren

wilt u reserveren?

en Fatima?

zij wil (niet) reserveren

zijn jullie thuis?

ja, we zijn thuis/nee, we zijn niet thuis

en Harry?

hij is (niet) thuis zij zijn (niet) thuis

en de kinderen? komen jullie eten?

ja, wij komen eten/nee, wij komen niet eten

en de kinderen?

zij komen (niet) eten

gaan jullie naar de film?

ja, we gaan naar de film/nee, we gaan niet naar de film ja, de film is mooi/nee, de film is niet mooi ja, het is een mooie film/nee, het is geen mooie film ja, ik ga naar het concert/nee, ik ga niet naar het concert ja, het concert is mooi/nee, het concert is niet mooi ja, het is een mooi concert/nee, het is geen mooi concert we gaan zaterdag/zondag naar de film

is de film mooi?

is het een mooie film?

ga je naar het concert?

is het concert mooi?

is het een mooi concert?

gaan jullie zaterdag of zondag naar de film?

21

heb je kaartjes?

ja, ik heb kaartjes/nee, ik heb geen kaartjes ik neem witte/rode wijn ja, de wijn is lekker/nee, de wijn is niet lekker ja, het is lekkere wijn/nee, het is geen lekkere wijn ja, het bier is lekker/nee, het bier is niet lekker ja, het is lekker bier/nee, het is geen lekker bier ja, ik kom uit Nederland/nee, (ik kom niet uit Nederland,) ik kom uit (.....) hij werkt in Antwerpen/(.....) ja, wij gaan mee/nee, wij gaan niet mee ik woon in Maastricht/(.....) zij woont in Brussel/(.....) ja, de wijn is wit/nee, (de wijn is niet wit,) de wijn is (.....) Robert koopt witte/rode wijn ja, ik studeer Frans/nee, (ik studeer geen Frans,) ik studeer (.....) ik werk in Bergen/(.....) ik koop witte/rode wijn ik neem een broodje/pizza ja graag!/nee, dank je!/(.....) ik heet Saskia de Wit/(.....)

neemt u witte of rode wijn?

is de wijn lekker?

is het lekkere wijn?

is het bier lekker?

is het lekker bier?

neem je een broodje of een pizza? wil je een broodje kaas?

hoe heet u?

komt u uit Nederland?

in welke plaats werk je?

en Lex?

gaan jullie mee?

waar woon je?

en Ella?

is de wijn wit?

koop je witte of rode wijn?

en Robert?

studeer je Frans?

en de kinderen?

de kinderen studeren Nederlands/(.....)

hoeveel is 41 plus 28? komen jullie bij ons eten?

69

ja, we komen bij jullie eten/nee, we komen niet bij jullie eten

is de wijn droog of zoet?

de wijn is droog/zoet

22

3

oefening

is het droge wijn?

ja, het is droge wijn/nee, het is geen droge wijn ja, wij houden van vis/nee, wij houden niet van vis nee, ik heb geen trek in vis met suiker!/(…..) ja, ik heb honger/nee, ik heb geen honger ja, ik heb trek in een ijsje/nee, ik heb geen trek in een ijsje ja graag!/ja, lekker!/nee, dank je!/ (.....) ja, het feest is leuk/nee, het feest is niet leuk ja, het is een leuk feest/nee, het is geen leuk feest ja, het is een leuke film/nee, het is geen leuke film hij houdt (niet) van vis

houden jullie van vis?

en Christian?

heb je trek in vis met suiker?

heb je honger?

heb je trek in een ijsje?

wil je een ijsje?

is het feest leuk?

is het een leuk feest?

is het een leuke film?

wat is je beroep? gaat u rechtdoor?

ik ben verpleegster/(.....)

ja, ik ga rechtdoor/nee, (ik ga niet rechtdoor,) ik ga (.....) moeten we rechtsaf of linksaf? jullie moeten rechtsaf/linksaf heb je een fiets? ja, ik heb een fiets/nee, ik heb geen fiets ga je op de fiets? ja, ik ga op de fiets/nee, ik ga niet op de fiets gaan jullie met de trein of met het vliegtuig? we gaan met de trein/het vliegtuig en Irene? zij gaat met de trein/het vliegtuig kom je lopend of op de fiets? ik kom lopend/op de fiets gaat het meisje op de fiets naar school? ja, het meisje gaat op de fiets naar school/nee, het meisje gaat niet op de fiets naar school ga je naar de supermarkt? ja, ik ga naar de supermarkt/nee, ik ga niet naar de supermarkt

23

werkt u in een supermarkt?

ja, ik werk in een supermarkt/ nee, ik werk niet in een supermarkt

is het een grote supermarkt? ja, het is een grote supermarkt/ nee, het is geen grote supermarkt is de supermarkt klein of groot? de supermarkt is klein/groot gaan jullie met de brommer of met de auto? we gaan met de auto/de brommer komen jullie uit Zwitserland? ja, we komen uit Zwitserland/ nee, (we komen niet uit Zwitserland,) we komen uit (.....) wil je met de trein of met het vliegtuig? ik wil met de trein/het vliegtuig en Marian? zij wil met de trein/het vliegtuig is Nederlands een moeilijke taal? ja, Nederlands is een moeilijke taal/nee, Nederlands is geen moeilijke taal is het een moeilijk boek? ja, het is een moeilijk boek/nee, het is geen moeilijk boek heb je les? ja, ik heb les/nee, ik heb geen les en Karel? hij heeft (geen) les zitten jullie op school? ja, we zitten op school/nee, we zitten niet op school

Oefening 4

persoonlijk voornaamwoord pers.vrnw.

je, zij, me, hem

A | 2,5 minuten

versta je me?

ik versta u/je wij willen eten

willen jullie eten?

en hij?

hij wil eten

neemt u?

ik neem ze neemt

en zij? hebt u?

ik heb

24

4

oefening

zij hebben wij lezen ik kan lezen

en zij?

lezen jullie? kun je lezen?

ze kunnen lezen

en zij? doe je? en hij? en zij?

ik doe

hij doet zij doen

moet je werken? wil je werken?

ik moet werken ik wil werken

moeten we overstappen?

jullie moeten overstappen

moet je uitstappen?

ik moet uitstappen

kunt u komen?

ik kan komen

zij kunnen komen ik kan je helpen

en zij?

kun je me helpen?

kunnen jullie ons helpen?

wij kunnen jullie helpen

wil je hen helpen? wil je ze helpen?

ik wil hen helpen ik wil ze helpen

willen jullie hem helpen?

wij willen hem helpen

studeren jullie?

wij studeren hij studeert

en hij? heb je? ben je? en zij? en zij?

ik heb ik ben

zij is

zij zijn

betaal je?

ik betaal

ga je slapen?

ik ga slapen hij gaat slapen

en hij?

zullen jullie schrijven?

we zullen schrijven hij zal schrijven ik kom tennissen zij komt tennissen

en hij?

kom je tennissen?

en zij?

vinden jullie?

wij vinden hij vindt ik woon zij wonen

en hij?

woon je?

en zij?

kun je voetballen?

ik kan voetballen

25

en hij?

hij kan voetballen wij gaan kijken zij gaat kijken ik ga wandelen

gaan jullie kijken?

en zij?

gaat u wandelen? moet ik reserveren? kun je me verstaan? kun je hem verstaan? wil je haar helpen? willen jullie ons helpen?

u/je moet reserveren ik kan u/je verstaan ik kan hem verstaan ik wil haar helpen we willen jullie helpen

ga je eten?

ik ga eten

zij gaan eten ik kom kijken

en zij?

kom je kijken?

B

is de koffie voor jou?

ja, de koffie is voor mij/nee, de koffie is niet voor mij ik neem een uitsmijter/broodje kaas hij neemt een uitsmijter/broodje kaas/(.....) ja, de tosti’s zijn al klaar/nee, de tosti’s zijn nog niet klaar ja, we hebben broodjes/nee, we hebben geen broodjes ja, de haringen zijn duur/nee, de haringen zijn niet duur de kabeljauw is duurder/ goedkoper ja, de haring is lekker/nee, de haring is niet lekker ja, het is een lekkere haring/nee, het is geen lekkere haring ja, ik ga met jullie naar de film/ ja, leuk!/nee, ik ga niet met jullie naar de film/(.....)

neem je een uitsmijter of een broodje kaas?

en Chris?

zijn de tosti’s al klaar?

hebben jullie broodjes?

zijn de haringen duur?

is de kabeljauw duurder of goedkoper?

is de haring lekker?

is het een lekkere haring?

ga je met ons naar de film?

26

Made with FlippingBook - Online catalogs