John Bassant en Marianne Bassant-Hensen (red.) - Mensenwerk
Uit het logboek van sociaal werker Lida Janssen Ik ben voor het eerst op huisbezoek bij mevrouw Schoone (68). Mevrouw Schoone heeft vorig jaar haar man Cor verloren. Hij overleed zowat daags na zijn pensionering aan een hartstilstand. Hoe anders had mevrouw Schoone zich haar oude dag met Cor voorge- steld. Sinds die tijd voelt ze zich boos, verlaten en verdrietig. Ze slaapt slecht, komt haast de deur niet meer uit. Ze heeft weinig mensen om haar hart bij te luchten, ze deed altijd alles samen met haar man. Enkele maanden geleden zijn haar zoon en schoondochter verhuisd naar een andere stad. Daarmee is mevrouw Schoone haar laatste aanspraak kwijtgeraakt. Ze heeft het gevoel dat ze geen kant meer op kan. De stemming is bedrukt tijdens ons gesprek. Mevrouw praat voortdurend over haar problemen, wil die van zich afpraten. ‘Wie heb ik nog? Wie zit er nog op mij te wachten?’ Ik luister, knik af en toe be- grijpend. Waar zit haar kracht, denk ik bij mezelf. Ik vraag haar om wat meer over zichzelf te vertellen. Mevrouw geeft aan dat ze vroeger in de horeca heeft gewerkt. Dat was hard werken, maar ze genoot van de gezellige drukte. Dan gaat er bij mij een lichtje branden. In het wijkteam hoorde ik laatst dat het zorgcentrum voor ouderen dringend behoefte heeft aan enkele gastvrouwen. Het zorgcentrum ligt bij mevrouw Schoone om de hoek! Ik vraag of gastvrouw zijn misschien iets is voor haar. ‘Het zorgcentrum is vlakbij, het werk sluit aan bij uw ervaring en het geeft u misschien wat afleiding’, zei ik. Haar eerste reactie is: ‘Nee. Wat moet ik met die oudjes?’ Ik dring niet verder aan, en het gesprek gaat verder. We spreken af dat we over twee weken nog eens praten. Vlak voordat we afscheid nemen, zegt mevrouw Schoone: ‘Nog even over dat zorgcentrum, op welke dag is dat eigenlijk?’ Twee weken later heb ik opnieuw een afspraak met mevrouw Schoone. Ze brengt een bloemetje voor mij mee. ‘Het gaat beter met me’, zegt ze met een glimlach. Ik ben blij verrast. ‘Wat fijn, hoe hebt u dat voor elkaar gekregen?’ vraag ik oprecht nieuwsgierig. ‘Ik weet het ook niet precies,’ zegt ze, ‘maar dat werk als gastvrouw in de pantry van het zorgcentrum bevalt me wel. Ik voel ik me rustiger. Weet je, het breekt je week, je hebt iets om naar uit te kijken. En dan erbij, wat moeten die oudjes tegenwoordig zonder ons, vrijwilligers?’ 3.1 Inleiding Bij ‘ouderen’ denken veel mensen aan hoogbejaarde personen die in een verzorgings- of verpleeghuis wonen. In werkelijkheid woont maar een klein deel van de ouderen in een instelling; 95% van de 65-plussers woont volledig zelfstandig. Van de 80-plussers woonde in 2012 nog 86% zelfstandig (Garssen & Harmsen, 2011). Zo lang mogelijk zelfstandig wonen: de meeste ouderen willen het en de overheid stimuleert het. Want wonen in een instelling is duur. In de periode tussen nu en 2020 zullen zo’n 800 van de 2000 ver- zorgingshuizen sluiten (Castelijns et al., 2013). Dat betekent dat steeds meer ouderen, ook als zij heel kwetsbaar worden, zich zelfstandig moeten zien te redden in hun eigen woon- en leefomgeving. Ze moeten zo veel mogelijk gebruikmaken van hun eigen net-
59
Made with FlippingBook - Online magazine maker