Ten Broeke-Praktijkboek Geïntegreerde Cognitieve Gedragstherapie

1.5 Cognitie en emotie

Frijda (1986) toeschrijft aan het emotieproces: (1) appel: er is (mogelijk) een persoon lijk belang in het geding (kans of bedreiging); (2) ervaren actiebereidheid: bij een appel wil men er ook iets aan doen, zoals eropaf gaan of ervoor vluchten; (3) ervaren arousal: met de actiebereidheid bereidt het lichaam zich ook daadwerkelijk voor op actie, door afscheiding van de juiste hormonen, stijging of daling van de hartslag, en extra zuur stofvoorziening voor de spieren waar nodig. Volgens Langs emotietheorie worden in het langetermijngeheugen representaties opgebouwd van betekenisvolle gebeurtenis sen en situaties (Lang, 1985, 1994b). Die representaties bestaan uit kennis over: (1) sti muli: hoe het eruitziet (visueel), hoe het klinkt (auditief ) en hoe het aanvoelt (tactiel), en eventueel hoe het ruikt (olfactorisch) en hoe het smaakt (gustatief ); (2) responsen: wat kan of wil ik doen met die stimuli; en – uniek voor mensen – (3) betekenis: de ‘talige’ interpretatie van stimulus- en responsrepresentaties en hun onderlinge relatie. Deze drie representatieniveaus zijn georganiseerd in cognitieve netwerken met een meer of minder sterke onderlinge samenhang. Op het moment dat er voldoende over eenkomsten (matches) zijn tussen de waargenomen wereld en bepaalde geheugenre presentaties, kan zo’n geheugennetwerk worden geactiveerd en de sturing van gedrag, aandacht en gevoel gaan bepalen. Gedrag en aandacht staan daarbij in dienst van de situatie die het hoofd moet worden geboden. Matches kunnen hierbij op twee manie ren worden gerealiseerd. In de eerste plaats kunnen de in de wereld aanwezige stimuli zodanig overeenstemmen met de in het geheugen gerepresenteerde stimuli dat het netwerk over een bepaalde drempel wordt getild en geactiveerd raakt. In de tweede plaats kan, door allerlei omstandigheden, een aantal cognitieve representaties in het netwerk reeds zodanig zijn geprimed dat nog maar relatief weinig stimuli nodig zijn om het gehele netwerk te activeren. Activering van het ene netwerk impliceert de gelijktij dige inhibitie van andere, in betekenis en emotionele lading incompatibele, netwerken. Wie blij is, kan zich moeilijk tegelijkertijd droevig voelen. De emotionele cognitieve netwerken uit Langs theorie zijn in grote lijnen vergelijk baar met andere, niet-emotionele cognitieve netwerken. Wie net de woorden ‘tafel’, ‘kast’ en ‘stoel’ heeft gelezen, zal een andere betekenis aan het woord ‘bank’ toekennen dan wie zojuist ‘pinautomaat’, ‘balie’ en ‘betalingstermijn’ las. Door het eerder lezen van ‘tafel’, ‘kast’ en ‘stoel’ is het semantische netwerk ‘meubelstukken’ geprimed, terwijl het netwerk ‘bankzaken’ tot op zekere hoogte werd geïnhibeerd. Ook zal iedereen die in niet-geprimede toestand een zitbank waarneemt in de concrete wereld, en die een redelijke database in zijn geheugen heeft rondom het fenomeen ‘zitbank’, weinig moei te hebben om die zitbank als zodanig te herkennen. Er zijn dan voldoende matches tus sen waargenomen en gerepresenteerde werkelijkheid. Het belangrijkste verschil tussen emotionele cognitieve netwerken en bijvoorbeeld semantische cognitieve netwerken is de activering van gedragstendensen. Wie geëmotioneerd is, wil nu eenmaal iets aan of met de gegeven situatie doen. Lang stelt dan ook dat de responsrepresentaties in emotionele netwerken dubbel zijn gecodeerd. Met andere woorden: de activering van een actietendens weegt zwaarder om het gehele emotionele netwerk te activeren dan de activering van een stimulusrepresentatie. Een voorbeeld. De cognitieve representatie van een paniekaanval kan bestaan uit beelden van wanhopig op de grond liggen ten overstaan van een apathisch toekijkend publiek (stimulusrepresentatie), een bonkend hart en de neiging om weg te kruipen

31

Made with FlippingBook flipbook maker