Jan Bijlsma & Hay Janssen - Sociaal werk in Nederland

1.2 ƒ Ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat

ouderdomsvoorziening die als tijdelijke wet direct na de oorlog was ingevoerd. De AOW biedt een vaste uitkering aan mensen van 65 jaar en ouder en is opgezet volgens het solidariteitsbe ginsel. In 1959 volgde de invoering van de Algemene weduwen- en wezenwet (AWW). Deze volksverzekering was bedoeld om weduwen en wezen te beschermen tegen het financiële verlies als gevolg van het overlijden van de (mannelijke) kostwinner. Met de komst van de Algemene bijstandswet (ABW) in 1965 verandert het karakter van de sociale zekerheid defi nitief. Deze wet, die de oude Armenwet verving, maakte van hulp een recht en vormde in wezen een vangnet onder het gehele stelsel. De overheid garandeerde met de bijstandswet voor iedereen een inkomen. In 1967 werd de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingevoerd, een werknemersverzekering ter vervanging van de oude Ongevallenwet. In de WAO wordt het risque professionel van de Ongevallenwet vervangen door het risque social . Dat wil zeggen dat de WAO een uitkering regelt voor elke werknemer die arbeidsongeschikt wordt. De oorzaak voor de arbeidsongeschiktheid is daarbij niet langer van belang. Het stelsel van sociale zekerheid wordt in zekere zin in 1976 voltooid met de komst van de Algemene arbeidsongeschiktheids wet (AAW). De AAW is, net als de AOW en de AWW, een volksverzekering die de risico’s als gevolg van arbeidsongeschiktheid afdekt van niet-werknemers, zoals zelfstandigen en vroeg gehandicapten. Met de komst van al deze verzekeringen en voorzieningen in een periode van zo’n twin tig jaar is de reikwijdte van de sociale zekerheid enorm gegroeid. Naast de uitbreiding van de groep mensen die onder de sociale wetten viel, werden ook de uitkeringsniveaus verhoogd. In de loop van de jaren zeventig keerden werknemersverzekeringen op tachtig procent van het (oude) loon uit en werden uitkeringen gekoppeld aan de loonontwikkeling. Een stijging van de cao-lonen van de werkenden leidde tot eenzelfde stijging van de uitkeringen. Zo profiteer den ook de uitkeringsgerechtigden mee van de stijging van de welvaart. In dezelfde periode waarin het stelsel van sociale zekerheid werd uitgebreid, kreeg ook de grotere bemoeienis van de overheid met de gezondheidszorg vorm. Oorspronkelijk was de gezondheidszorg in het verzuilde Nederland een zaak van het maatschappelijk middenveld (hier: de organisaties die per zuil functioneerden en gefinancierd werden uit giften en bij dragen van de gebruikers). In de jaren vijftig begon de overheid met de ondersteuning van gezondheidszorginstellingen door middel van subsidies. In de jaren zestig introduceerde zij twee belangrijke wetten om de financiering van de (gezondheids)zorg drastisch te wijzigen: de Ziekenfondswet (Zfw) in 1966 en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) in 1968. De Ziekenfondswet was een wet waarmee de ziektekosten gedekt werden van mensen met lage- en middeninkomens (mensen met hoge inkomens konden zich vrijwillig particulier verzekeren). De AWBZ was bedoeld om medische behandelingen te financieren die zo duur waren dat ze niet te verzekeren waren. Onder andere langdurige ziekenhuisopnames en opna mes in verpleeghuizen vielen onder de AWBZ. Het was ook in deze periode dat de overheidsbemoeienis met welzijn en welzijnswerk vorm kreeg. Hoewel reeds in 1952 het Ministerie van Maatschappelijk Werk was ingesteld, bleef de focus van de overheid nog geruime tijd gericht op het creëren en verdelen van materiële wel vaart. De zorg om het welzijn bleef het terrein van het particulier initiatief (diaconie, vakbon den en woningcorporaties) en was met name gericht op gezinsverzorging, de bestrijding van

21

Made with FlippingBook flipbook maker