Jan Bijlsma & Hay Janssen - Sociaal werk in Nederland

1 ƒ De Nederlandse verzorgingsstaat

wenselijk was om hierover te blijven denken in termen van schuld en verwijtbaarheid. In de loop der jaren werd de wet minder selectief en de doelgroep uitgebreid, uitmondend in de nieuwe Ongevallenwet van 1921 waarin alle werknemers in de particuliere sector werden verzekerd. In 1912 kwam er een nieuwe Armenwet. Een wet die met name regelde dat de overheid niet, of alleen in laatste instantie, ingreep. Primair bleef de verantwoordelijkheid liggen bij charita tieve instellingen, veelal op verzuilde (religieuze) grondslag. In 1930 volgde de Ziektewet, na lange discussies in het parlement over de aard van de ver zekering (alleen verzekeren tegen inkomensverlies of ook de ziektekosten verzekeren?) en over de uitvoering van de verzekering (door de overheid of door werkgevers- en werknemers organisaties zelf?). Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd door de Duitse bezetter een eerste kinderbijslagregeling ingevoerd. Alleen werknemers die onder de Ziektewet vielen, kwamen in aanmerking voor kinderbijslag. In 1952 ten slotte werd de eerste Werkloosheidswet (WW) ingevoerd. Ook de WWwas een werknemersverzekering. Tijdens deze eerste twee fasen in de ontwikkeling van de verzorgingsstaat was het Neder landse socialezekerheidsmodel in zekere zin bismarckiaans. Dat wil zeggen, een sociale zekerheidsstelsel gebaseerd op met name werknemersverzekeringen waarbij het equivalentie beginsel geldt. Bij het equivalentiebeginsel bestaat er een relatie tussen de betaalde premie en de te ontvangen uitkering. Alleen degene die (verplicht) verzekeringspremie heeft betaald, is verzekerd en de uitkering is gerelateerd aan het (oude) inkomen.Wie veel premie heeft betaald omdat hij een hoog inkomen had, kan dan te zijner tijd ook een hoge uitkering verwachten. En als iemand een lage premie heeft betaald omdat hij een laag inkomen had, zal hij een lagere uitkering tegemoet kunnen zien. Het doel van dit type regelingen is inkomensstabiliteit: werknemers verzekeren van inkomen wanneer dat onverhoopt zou wegvallen als gevolg van (tijdelijke) ziekte of werkloosheid. Direct na de Tweede Wereldoorlog ontstond er in de Nederlandse politiek een discussie over de toekomst van de sociale zekerheid. De Commissie-Van Rhijn kwam met een rapport waarin gepleit werd voor een stelsel dat aansloot op de ideeën van de Britse Lord Beveridge. Een socialezekerheidsstelsel dat aansluit op de ideeën van Beveridge is geen stelsel van werk nemersverzekeringen zoals bij het Bismarckmodel, maar een stelsel met volksverzekeringen en -voorzieningen (verzekeringen en voorzieningen voor iedere burger). Het equivalentiebe ginsel maakt daarbij plaats voor het solidariteitsbeginsel. Dit houdt in dat iedereen via premies en belastingen meebetaalt aan de verzekeringen en voorzieningen. De premie die mensen betalen is inkomensafhankelijk. Iemand die veel verdient, moet dus veel premie betalen. De uitkering die men ontvangt is daarentegen voor iedereen gelijk, ongeacht de betaalde premie. Dit type regelingen is bedoeld om armoede te voorkomen en niet om inkomensstabiliteit te genereren. Hoewel de ideeën van de Commissie-Van Rhijn niet meteen werden aanvaard, zien we in de volgende fase van de ontwikkeling van de verzorgingsstaat veel van haar ideeën terugkomen. Fase 3: 1952-1977 In de jaren vijftig en zestig werd het stelsel van sociale zekerheid aanzienlijk uitgebreid. Zo werd in 1957 de Algemene ouderdomswet (AOW) geïntroduceerd als vervolg op de Noodwet

20

Made with FlippingBook flipbook maker