Dina Bouman-Noordermeer, Marilene Gahier, Erica Griffioen en Rita Rutten - Beter Nederlands - De verdieping

9

Het woordje er

100

9.1 Er = plaats

100 101 101 102 103 103 103 104 104 105 108 108 109 111 111 112 112 112 113 114 114 114 116 116 108

9.2 Er + hoeveelheid

Oefeningen

9.3 Er + onbepaald onderwerp 9.3.1 Er in de actieve zin 9.3.2 Er in de passieve zin

9.3.3 Er in de vraagzin met wie, wat, welke en hoeveel als (deel van het) onderwerp

9.3.4 Er + voorzetsel

9.3.5 Er kondigt een bijzin aan

Oefeningen

10

Scheidbare en wederkerende werkwoorden

10.1 Scheidbare werkwoorden

10.1.1 Plaats van het scheidbare deel

Oefeningen

10.2 Wanneer is een samengesteld werkwoord scheidbaar?

Oefeningen

10.3 Wederkerende werkwoorden

10.3.1 Plaats van me, je, zich, ons

Oefeningen

10.4 Scheidbare wederkerende werkwoorden met vast voorzetsel

10.4.1 Hoe herken je de infinitief?

10.4.2 Overzicht

Oefeningen

10.5 Scheidbare werkwoorden + er/daar/hier + voorzetsel

Oefeningen

11

Het werkwoord als bepaling en als substantief

120

11.1 Het werkwoord als bepaling

120 120 121 121 122

11.1.1 Bijvoeglijk gebruikt onvoltooid deelwoord 11.1.2 Bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord

11.1.3 Bijvoeglijk gebruikte infinitief

Oefeningen

Made with FlippingBook Learn more on our blog