Ellen Gerrits, Mieke Beers, Gerda Bruinsma en Ingrid Singer - Handboek taalontwikkelingsstoornissen
1.6 Oorzaken van taalontwikkelingsstoornissen
hun onderzoek leerden kinderen met TOS associaties tussen nonsenswoorden en afbeeldingen van (zeldzame) dieren en tussen niet-spraakstimuli en abstrac te afbeeldingen. Bij het onthouden van de (nonsens)woordvorm moest een se quentieel patroon (volgorde van fonemen) geleerd worden, en hierbij speelt het procedurele geheugen een rol. De auteurs verwachtten dat kinderen met TOS daarom meer moeite zouden hebben met het koppelen van de woordvorm aan de dierafbeelding en minder met de koppeling van geluid aan een afbeelding. Dit was inderdaad het geval. De kinderen met TOS hadden meer moeite met het onthouden van de juiste woordvorm bij de afbeelding. Dat het declaratie ve geheugen relatief intact was, werd bevestigd door de resultaten op de taak waarin associaties tussen geluiden en abstracte afbeeldingen werden geleerd: er was geen leerverschil tussen de groepen kinderen met en zonder TOS. Samenvattend lijken deze studies de PDH te bevestigen. De resultaten impli ceren dat het declaratieve geheugen bij kinderen met TOS relatief intact is en dat zij dit kunnen inzetten bij het leren van taal. Het lijkt waardevol om te on derzoeken hoe dit gegeven gebruikt kan worden in taaltherapie (Bishop & Hsu, 2015). 1.6.4 Gedrag In de hiervoor besproken PDH wordt het taalgedrag, bijvoorbeeld beperkte woordenschat en woordvindingsproblemen, direct gekoppeld aan een onder liggende verklaring op cognitief niveau – hier een zwak procedureel geheugen. Er zijn ook theorieën die de symptomen van TOS proberen te verklaren vanuit het taalsysteem zelf, vaak specifiek in het morfosyntactische aspect (het leren van regels om woorden te verbinden tot complexe zinnen). Deze theorieën be perken zich echter vaak tot het verklaren van een enkel grammaticaal kenmerk, bijvoorbeeld fouten in subject-verb agreement (Clahsen, 1989) of het gebruik van infinitieven in plaats van finiete werkwoorden (Rice & Wexler, 1996). Dit betekent dat niet alle TOS-kenmerken in de morfosyntaxis worden uitgelegd en dat problemen in het fonologische en het semantische aspect buiten be schouwing worden gelaten. Anderzijds dragen deze theorieën wel bij aan het herkennen van patronen in het taalgebruik van kinderen met TOS over talen heen, en leiden ze tot meer begrip van de onderliggende linguïstische stoornis. Begrip van de onderliggende linguïstische stoornis is van belang voor de se lectie van behandeldoelen. Friedmann en Novogrodsky (2007) benadrukken bijvoorbeeld de complexiteit van ‘verplaatsing’ van elementen in een zin, zo als vereist is wanneer een vraagzin wordt gemaakt. Kinderen met TOS hebben moeite met het maken van vraagzinnen en subjectverplaatsing. Dit kan via mo deling en recasting gestimuleerd worden in taaltherapie (zie hoofdstuk 4). Voor meer voorbeelden en uitleg van de linguïstische verklaringsmodellen verwijzen we naar Schwartz (2009).
39
Made with FlippingBook - Online catalogs