Doelgericht onderwijs ontwerpen - Bakx, Ros en Bolhuis

1.3 | Stappen van doelgericht onderwijs ontwerpen

verzamelt, bijvoorbeeld uit de (feedback)gesprekken die je met leerlingen hebt gevoerd of uit wat jou tijdens de begeleiding van leeractiviteiten op viel. Op bepaalde momenten kun je extra goed kijken naar (toets)gegevens van je leerlingen om zo nieuwe doelen te kunnen stellen. Na een reeks van lessen of leeractiviteiten is het soms goed om preciezer te weten welke kennis en vaardigheden leerlingen hebben verworven. Je verzamelt dan informatie over de doelen die de leerlingen hebben behaald – maar ook over het verloop van het leerproces. Deze informatie kan je helpen om de doelen voor de volgende lessenserie op te stellen: de doelen op middellange termijn, met name voor vakken met een duidelijke opbouw van leerdoelen, zoals rekenen. Een andere aanleiding voor diepgaandere evaluatie kunnen vragen zijn die opkomen na je lesevaluaties of observaties. Er zijn bijvoorbeeld leerlingen die hetzelfde type fouten hebben gemaakt, of leerlingen die het antwoord goed hebben zonder dat je zeker weet dat ze het vraagstuk op de goede manier aangepakt hebben en de strategie beheersen. Je kunt dan een ex tra toetsanalyse doen of de leerling(en) vragen een opdracht hardop voor te doen. In beide gevallen worden extra gegevens verzameld, voor het team (pe riodiek, vaststellen van de voortgang van de ontwikkeling van leerlingen) en voor jou, om passende doelen te kunnen stellen voor de komende leer activiteiten. Belangrijk is dat je alleen extra toetsen afneemt als er een duidelijke aanleiding voor is en er iets met de resultaten wordt gedaan, om leerlingen niet onnodig te belasten. We geven een voorbeeld. Een leerkracht heeft als doel dat leerlingen leren associëren in het kader van kunst en cultuur. Het is een doel voor de 21e-eeuwse vaardigheid creativiteit. De leerkracht heeft drie lessen ontworpen waarbij leerlingen op basis van verschillende kunstvormen (toneel, muziek en beeldende vorming) gaan associëren. Leerlingen zien een toneelstukje, luisteren muziek en zien een video waarin met klei een beeldje wordt gemaakt. Na elke ‘voorstelling’ gaan leerlingen met potlood associëren: dit levert drie schetsen op. In de les begeleidt de leerkracht de leeractiviteiten door leerlingen steeds te stimuleren zich af te vragen: waar doet het toneelstukje/het muziekstuk/het beeldje van klei je aan den ken? De leerkracht stimuleert leerlingen meerdere associaties te maken en daagt ze uit te schetsen wat ze in de ‘voorstelling’ zien. Het motto is: je mag vrij associëren. Na afloop verzamelt de leerkracht alle drie de werkstukken van de leerlin gen. De leerkracht vraagt zich af of hij nu voldoende over het associëren zal kunnen zeggen; hij vermoedt van wel. Hij analyseert de werkjes door ze in te delen: associaties die dicht bij de opdracht liggen, associaties die verder van de opdracht af liggen en associaties die hij niet kan volgen. Ver volgens bekijkt de leerkracht welke conclusies hij kan trekken. Op welke associaties komen leerlingen? Zijn daarin patronen te ontdekken? Zijn er

33

Made with FlippingBook - Online Brochure Maker