Ham - Zichtbaar Nederlands

4

Het adverbium

85

4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6

Niet of geen?  A1+A2

86 92 96

Iets, niets, iemand, niemand, …  A1

Er  A2

Wel  A2

105 109

Vandaan, naartoe of heen?  A2

Modale partikels: even, eens, maar, gewoon, misschien, nou en toch  B1

113 120

4.7

De positie van het adverbium in de zin  A2

5

De prepositie

127

5.1 5.2 5.3

Preposities: een overzicht  A1 Vaste preposities  alle niveaus

128 136 140

Sinds, vanaf of van?  B1

6

Het verbum

145

6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9

Het presens  A1

146 151 155 158 162 167 173 181 186 190 197 201 206 211 214 218 222 227

Het imperfectum en perfectum: de vorm  A1 Het imperfectum of het perfectum?  A2

Het perfectum: hebben of zijn?  A2

Het plusquamperfectum  B1

Modaal verbum: kunnen, mogen, moeten, willen, hoeven en zullen  A1

Het onregelmatige verbum  A2

De infinitief  A1 De toekomst  A2

6.10 De conditionalis en zouden  A2

6.11 De imperatief  A1

6.12 Het reflexieve verbum  A2 6.13 Het separabel verbum  A2

6.14 Doen of maken?  A1 6.15 Denken of vinden?  A2 6.16 Het verbum van positie  A2 6.17 Aan het, staan te, zitten te, …  A2

6.18 Laten  B1

Made with FlippingBook Online newsletter