L. de Blois & R.J. van der Spek - Een kennismaking met de oude wereld

6  •  Economie en maatschappij

een vrij man ( awilum ), een afhankelijk persoon in dienst van de staat ( muške­ num ) of een slaaf ( wardum ). Wij noemen dat klassenjustitie.

Kader 6.2 Arbeidskrachten in de oudheid

Onafhankelijke arbeid : vrije, onafhankelijke boeren met eigen of gepacht land, vrije handwerkers en dagloners. In het Engels bestaat het woord peasant voor een boer die eigen land bezit en zich misschien zelf van het nodige kan voorzien maar die op de rand van het bestaansminimum leeft. Onafhankelijke arbeid bestond in alle antieke maatschappijen. Afhankelijke arbeid : a Slaven (Engels: chattel slaves) zijn onvrijen die eigendom van een persoon of in- stantie zijn en vrij op de markt ge- of verkocht kunnen worden. In de oudheid werden slaven vooral in huishoudens en aan de hoven als dienstknechten en -maagden gebruikt. Vooral in het klassieke Athene en in het Rome en Italië van de tweede eeuw v.Chr. tot en met de tweede eeuw n.Chr. werden slaven op grote schaal op grootgrondbezittingen en in werkplaatsen gebruikt. Slaven kwamen in de oudheid nogal eens uit het buitenland; zij waren bijvoorbeeld krijgsgevange- nen of hun nazaten, of slachtoffers van rovers en piraten. b Schuldknechten: wie een schuld niet kon terugbetalen, kon voor een bepaalde tijd in een vorm van afhankelijkheid geraken die leek op slavernij. Daarom heten ze ook wel schuldslaven. Zij moesten voor hun schuldeiser werken en zo hun schuld door het resultaat van hun arbeid inlossen. De juridische positie van deze afhankelijken was dikwijls slecht gedefinieerd, waardoor het schuldknechtschap soms over meer dan een generatie kon blijven voortduren. Toch was hun positie beter dan die van chattel slaves. In vele antieke samenlevingen werden wetten of koninklijke verordeningen uitgevaardigd die de duur van de schuldslavernij beperkten en misbruiken trachtten in te dammen. c Afhankelijken (Engels: serfs ). In de Europese geschiedenis vindt men begrippen als ‘lijfeigenen’ en ‘horigen’. Deze mensen werkten nogal eens op landerijen van koningen, tempels en andere (groot)grondbezitters. Zij vormden het personeel dat als het ware bij de grondbezittingen hoorde en ook met die grondbezittingen meeverkocht kon worden. Ze konden echter niet individueel verkocht worden, waardoor hun positie beter was dan die van slaven. Ze hoefden niet bevreesd te zijn als individu door verkoop uit hun familie gerukt te worden en ook mochten ze op hun erf blijven wonen. Ze mochten echter ook niet weg wanneer zij dat zouden willen. Ze zaten vast aan de dienst voor hun heer. Zulke afhankelijken vormden een groot deel van de eenvoudige arbeidskrachten in het oude Nabije Oosten, in het Myceense Griekenland, in het klassieke Sparta (de heloten, zie p. 107) en in het latere Romeinse keizerrijk ( coloni ).

79

Made with FlippingBook HTML5