Jan Bijlsma & Hay Janssen - Sociaal werk in Nederland

1 ƒ De Nederlandse verzorgingsstaat

onmaatschappelijkheid en individueel gericht maatschappelijk werk. Pas in de loop van de jaren zestig verschoof de nadruk van het herstel en de verdeling van welvaart naar een ver hoging van het welzijn. Die verhoogde prioriteit kwam tot uiting in de uitbreiding van het Ministerie van Maatschappelijk Werk naar het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maat schappelijk Werk (CRM) en was ingegeven door het besef dat voorzieningen op dit terrein in toenemende mate voor de bevolking van belang waren. Het ministerie was met name een sub sidieverstrekker. Naast de aandacht voor individueel en gezinsgericht maatschappelijk werk kwam er in deze periode ook ruimte voor bemoeienis met de samenleving. Het opbouwwerk groeide in deze periode bijvoorbeeld stormachtig. Ter illustratie: in 1970 was hiermee een be drag van 50 miljoen gulden gemoeid, zes jaar later was dat gestegen tot 300 miljoen. De totale begroting van CRM maakte ook een stormachtige groei door: van 41 miljoen gulden in 1966 naar 948 miljoen in 1976. De sterke groei van de sector ging gepaard met een professionalisering van het welzijns werk. Het werkveld werd aanzienlijk uitgebreid, de rol van vrijwilligers(werk) werd terug gedrongen, professionele organisaties groeiden en het professionele welzijnswerk begon zich nadrukkelijker te profileren. Fase 4: vanaf 1977 De grote groei van de verzorgingsstaat in de jaren vijftig en zestig was mede mogelijk dank zij de economische voorspoed in die jaren. In de jaren zeventig veranderde het economisch beeld. De Nederlandse economie verslechterde als gevolg van de oliecrisis (1973) en de daar mee gepaard gaande economische recessie, die Nederland zwaar raakte. In het Nederlandse stelsel betalenwerkenden via premies de uitkeringen van niet-werkenden. Stijgende aantallen werklozen zorgden voor een stijging van het aantal uitkeringen en dus voor stijgende premies. Daarnaast werden juist in die periode de uitkeringen aan de lonen gekoppeld, wat samen met de stijging van het aantal uitkeringen voor een stijging van de loonkosten zorgde. De stijgende loonkosten zorgden op hun beurt weer voor een daling van de werkgelegenheid, want werk nemers werden te duur. Dit bracht weer een stijging van het aantal uitkeringen met zich mee en zo ontstond een vicieuze cirkel van stijgende werkloosheid. Niet alleen de economische situatie zorgde voor problemen met de houdbaarheid van de sociale zekerheid, ook veranderde maatschappelijke patronen leidden tot problemen. Met name individualisering en emancipatie leverden onverwachte problemen op. De Nederlandse verzorgingsstaat, en met name de sociale zekerheid, waren gebaseerd op het kostwinnersbegin sel. De sociale zekerheid was zo ontwikkeld dat het gezinshoofd (oftewel de man, in die tijd) van een uitkering een gezin kon onderhouden. Beginnende individualisering leidde tot gemiddeld kleinere huishoudens, met name als gevolg van een stijgend aantal eenpersoonshuishoudens, wat weer leidde tot een relatief hoog uitkeringsniveau. De hoogte van de uitkeringen, geschikt voor grote gezinnen, bleef namelijk gelijk, ook voor eenpersoonshuishoudens. Hierdoor steeg ook het aantal mensen dat een beroep deed op een uitkering. Daarnaast leidde emancipatie van vrouwen tot problemen in de sociale zekerheid. Vrouwen zorgden voor een verruiming van het aanbod op de arbeidsmarkt op een moment dat de vraag toch al (te) klein was. Zij werkten met name in deeltijdbanen op min of meer flexibele basis. Ook daar was de sociale zekerheid niet op berekend. Uitgangspunt was de fulltime werkende, mannelijke kostwinner met een vast

22

Made with FlippingBook flipbook maker