Dina Bouman-Noordermeer, Marilene Gahier, Erica Griffioen en Rita Rutten - Beter Nederlands - De verdieping

4

Het werkwoord zullen

40

4.1 Het gebruik van zullen in het presens

40 40 40 41 41 41 41 42 44 44 45 46 46 47 47 47 47 48 48 50 51

4.1.1 Toekomst (formeel)

4.1.2 Voorstel

4.1.3 Belofte of afspraak 4.1.4 Wil van de spreker 4.1.5 Waarschijnlijkheid

4.1.6 Inleven in een situatie (fantasie)

Oefeningen

4.1.7 Overzicht van het gebruik van zullen in het presens

Oefeningen

4.2 Het gebruik van zullen in het imperfectum

4.2.1 Beleefde vraag of verzoek

4.2.2 Mogelijkheid

4.2.3 Advies

4.2.4 Herinnering aan een belofte of afspraak

4.2.5 Onzekere informatie

4.2.6 Denkbeeldige situatie en fantasie

4.2.7 Wens Oefeningen

4.2.8 Overzicht van het gebruik van zullen in het imperfectum

Oefeningen

5

Als … dan-zinnen

54

5.1 Wanneer gebruik je het presens? 5.2 Wanneer gebruik je het imperfectum? 5.3 Wanneer gebruik je het perfectum? 5.4 Wanneer gebruik je het plusquamperfectum?

54 54 56 57 57

Oefeningen

6

Voegwoorden

62

6.1 Voegwoorden van tijd

62 62 65 66 68 68

Oefeningen

6.2 Voegwoorden van reden, oorzaak en gevolg

Oefeningen

6.3 Voegwoorden van doel

Oefeningen

Made with FlippingBook Learn more on our blog