Marianne Luitjes en Ilona de Zeeuw-Jans - Ontwikkeling in de groep

1.2  | Ontwikkeling

stonden?! Jesse begrijpt het eerst niet, maar na een paar van dergelijke voorvallen speelt hij toch een keer de bal naar een vrijstaande teamgenoot door. En als er dan ook nog een doelpunt wordt gemaakt, is dat een stimulans om het vaker zo te doen. Het is dus door de reacties van zijn teamgenoten dat Jesse leert samen te spelen en zijn sociale vaardigheden te ontwikkelen. Om echt een goede voetballer te worden, moet hij ook dingen leren waaraan hij zelf misschien niet meteen zou denken of die hij niet direct leuk vindt. Hij leert ze toch, omdat hij nu eenmaal op een hoger niveau wil gaan voetballen. Cognitieve en spelontwikkeling: adaptatie via assimilatie en accommodatie Kinderen komen vaak het eerst met andere kinderen in contact door middel van spel. Kinderen spelen graag en doen dit vrijwel de hele dag – aanvankelijk nog in hun eentje, later met anderen. Om met andere kinderen in contact te komen, moeten zij een bepaald begripsniveau hebben en de wereld om hen heen tot op zekere hoogte kunnen begrijpen. Jean Piaget (1896-1980) is de grondlegger van de cognitieve ontwikkelingspsy chologie en heeft als eerste op een gedegen manier de kennis- en spelontwikkeling van kinderen beschreven. Piaget (1960) gaat uit van het basisprincipe adaptatie , oftewel aanpassing. Hij onderscheidt daarin twee processen waarvan kinderen bij het leren afwisselend gebruikmaken: assimilatie en accommodatie. Onder assimi latie verstaat hij dat het kind reageert op nieuwe ervaringen door gebruik te maken van al bestaande concepten waarmee het nieuwe ideeën en ervaringen interpre teert. Een kind neemt informatie dus zo op dat die in zijn straatje past, oftewel: dat die zich voegt naar zijn interne cognitieve structuur (zijn denkkader). Het kind stemt steeds de werkelijkheid en zijn eigen denkkader op elkaar af en brengt ze als het ware op één golflengte, hangt het op aan zijn eigen kapstok. Accommodatie is het omgekeerde: al bestaande ideeën worden zodanig aangepast dat ze aansluiten bij nieuwe ervaringen. Het kind past zich aan de nieuwe informatie aan. Daisy is 16 maanden en zit in de kinderwagen. Haar moeder duwt haar voort over straat. Ze komen een kat tegen. Daisy ziet het dier en begint ernaar te lachen en te wijzen. ‘Dat is een poes,’ zegt haar moeder. Nadat moeder dit een paar keer gezegd heeft, kan Daisy ook het woord ‘poes’ zeggen. De volgende dag lopenmoeder en kind weer op straat en nu komen ze een hond tegen. ‘Poes, poes!’ roept Daisy (accomo datie). ‘Nee, dat is een hond,’ zegt moeder. Na enig oefenen kan Daisy ook dit woord uitspreken. In de dagen daarna haalt Daisy de twee woorden nog vaak door elkaar, ze gaat oefenen, probeert haar kennis juist toe te passen (assimilatie). Katten en hon den hebben immers veel overeenkomstige kenmerken, zoals vier poten, twee oren en een staart. Daisy krijgt de verschillen langzamer door dan de overeenkomsten. Een groot verschil is dat honden blaffen en kattenmauwen, maar katten en honden lopen nu eenmaal niet constant blaffend dan wel mauwend over straat. Er is dus heel wat adaptatie nodig voordat Daisy ze goed uit elkaar kan houden.

| 35

Made with FlippingBook flipbook maker