Helma Brouwers - Kiezen voor het jonge kind

1.1 • Kenmerken van kleuters

ook niet gemakkelijk los. Het ene moment vertellen ze je dat ze echt niet meer in Sinterklaas geloven, maar ’s avonds voor het slapengaan zong de achtjarige Manon toch nog voor de zekerheid dat Sinterklaaslied. Dan wist ze zeker dat er die nacht iets in haar schoen zou komen. Of kinderen zeggen na een poppenkastverhaal: ‘Dat was jij hè, juf? Jij zat achter de poppenkast!’, terwijl ze je het volgende moment uitgebreid beginnen te vertellen wat er in het verhaal allemaal gebeurde, alsof jij er niet bij was. Voor kleuters is het heel goed mogelijk dat de poppen een heel eigen leven hebben. Magisch denken gaat misschien nooit helemaal over. Wie gelooft er nu niet dat je een wens kunt doen als je een vallende ster ziet? En vooral dat je die dan aan niemand moet vertellen, omdat hij anders niet uitkomt. En je zult niet de enige zijn die lopend over stoeptegels meent dat je beslist de voegen niet moet raken met je voeten, want dan gebeurt er iets vreselijks. Je moet jonge kinderen daarom niet geforceerd het rationele denkschema in wil len duwen. Beter is het om, als je met jonge kinderen wilt gaan werken, zelf weer een Ten slotte bespreken we een van de belangrijkste kenmerken van kinderen van vier tot zes jaar, namelijk hun vermogen om fantasie als werkelijkheid te beleven. Vol wassenen kunnen ook weleens fantaseren, maar beleven die fantasie niet zo intens als jonge kinderen. Ze kunnen er gemakkelijk uitstappen, omdat ze het onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid niet uit het oog verliezen. Om verwarring te voor komen zou het woord ‘fantasie’ eigenlijk vervangen moeten worden door een woord dat beter uitdrukt hoe jonge kinderen fantasie beleven. Als kleuters bedacht hebben dat er een reus in de klas is, heeft die reus voor hen werkelijkheidswaarde. Hij is er écht! In hun magische wereld is namelijk alles mogelijk. Een slimme leerkracht zal niet proberen te vertellen dat er heus geen echte reus te zien is, maar er bijvoorbeeld een thema van maken, zodat de kinderen naar aanleiding van hun reus aan het spelen, meten en schrijven gaan. Omdat kleuters aan hun zelfbedachte realiteit werkelijkheidswaarde toekennen, hebben ze ook het vermogen om te spelen. Spel wordt door volwassenen vaak als doe-alsofactiviteit beschreven. En inderdaad, ook kleuters weten wel dat ze ‘maar’ doen alsof. Alleen is die nuchtere ik-doe-maar-alsofhouding natuurlijk dodelijk voor het echte spel. Je kunt pas spelen als je er zelf in gelooft. Met andere woorden: spel wordt pas interessant als je het ernstig speelt. En dat doen kleuters: ze gaan er hele maal in op. Zien ze dan geen onderscheid met de echte werkelijkheid? Toch wel. Kijk maar naar het volgende voorbeeld. De kleuters van groep 1/2 hadden een fantasiereus bedacht. Ze hadden hem een naam gegeven, verhalen over hem verzonnen en over hem gespeeld. Toen de kleuters op een dag een enorme troep gemaakt hadden (zand, water en modder door de hele gang) en de leerkracht daar uiteraard niet blij mee was, riepen ze in koor: ‘Dat heeft de reus ge daan!’ De leerkracht, die intussen begrepen had dat ze niet om hun reus heen kon, slikte even maar zei toen: ‘Dan kan de reus dit misschien ook weer opruimen?’ Ze liep weg, en even later was de vloer tot haar verrassing superschoon! beetje in die wonderlijke magische wereld te gaan geloven. Geen scherp onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid

27

Made with FlippingBook - Online magazine maker