Ellen Gerrits, Mieke Beers, Gerda Bruinsma en Ingrid Singer - Handboek taalontwikkelingsstoornissen

1  Taalontwikkelingsstoornissen

den dat het late beginnen met praten en de leesproblemen veroorzaakt werden door een zwakke taalaanleg, die vertraging zou veroorzaken bij het verwerven van nieuwe complexe talige vaardigheden. De resultaten van Snowling, Duff, Nash en Hulme (2015), een longitudinale studie met meer dan 200 kinderen, laten echter zien dat als een kind op 5-jarige leeftijd geen taalprobleem meer had, de ontwikkeling van het leren lezen en schrijven over het algemeen pro bleemloos verliep. Deze studie maakt het aannemelijk dat een tijdelijke taalach terstand op jonge leeftijd ook echt opgelost kan zijn en niet leidt tot leesproble men op schoolleeftijd.

Tabel 1.1 Percentage kinderen dat herstelt van TOS in longitudinale studies

Leeftijd kinderen met TOS bij aan vang studie

Leeftijd kinderen bij follow-up

Kinderen met een gemiddelde taal vaardigheid tijdens follow-upmeting

Silva et al. (1983)

3;0 jaar

7;0 jaar

61%

Bishop & Edmundson (1987)

4;0 jaar

5;6 jaar

44%

Beitchman et al. (1994)

5;0 jaar

12;0-13;0 jaar

28%

Johnson et al. (1999)*

5;0 jaar

18;0-20;0 jaar

13%

Stothard et al. (1998)

5;6 jaar

15;0 jaar

30%

Conti-Ramsden et al. (2001)

7;0 jaar

11;0 jaar

12%

* In deze studie had 42% van de kinderen met spraakproblemen een normale spraakproductie bij follow-up. In de studies van Beitchman et al. (1994) en Johnson et al. (1999) zijn 5-jari gen met zowel specifieke (87%) als niet-specifieke (13%) TOS geïncludeerd. In beide groepen had 73% van de kinderen nog steeds taalproblemen op 19- tot 20-jarige leeftijd. In de studies van Bishop en Edmundson (1987), Stothard et al. (1998) en Conti-Ramsden et al. (2001) is gebruikgemaakt van een klinische sample. De deelnemende kinderen waren al doorverwezen of in behandeling vanwege pro blemen in de taalontwikkeling. In de studies van Beitchman et al. (1994) en Johnson et al. (1999) werden kinderen geselecteerd op basis van een screening en daaropvolgende taaltests (een niet-klinische sample). In de steekproeven van de studies van Beitchman et al. (1994) en Johnson et al. (1999) zaten daarom meer kinderen met nog ongeïdentificeerde taalproblemen, zeer waarschijnlijk de kinderen met relatief milde problemen. Het is aannemelijk dat de herstelper centages in een klinische sample lager uitvallen dan in een niet-klinische sam ple (Tomblin et al., 2003).

28

Made with FlippingBook - Online catalogs