Pauline Kuiper-Jong - Taaltempo Nederlands

reis je?

ik reis

reizen jullie?

wij reizen

en zij?

ze reist

weet je het?

ik weet het hij weet het wij drinken

en hij?

drinken jullie? drinkt u? gaan jullie? komen jullie? werkt u? en zij? ben je? en hij? ben ik? en hij? heet je? kom je? en zij? hebt u? en zij? komt u? werk je? studeert u? studeer je? hebben jullie? studeert hij? en hij? werken jullie?

ik drink wij gaan

wij komen

hij komt

we werken

ik werk zij werkt

ik ben

hij is

u/jij bent ik studeer ik studeer hij studeert

ik heet ik kom zij komt

ik heb

zij heeft

wij hebben

ik kom ik werk

hij studeert

bent u?

ik ben

B

ga je mee? en Franco?

ja, ik ga mee/nee, ik ga niet mee Franco gaat (niet) mee ja, wij blijven thuis/nee, wij blijven niet thuis

blijven jullie thuis?

16

Made with FlippingBook - Online catalogs